De plattelandswoning is springlevend

Onlangs verschenen jurisprudentie laat zien dat de plattelandswoning gretig aftrek vindt en met succes kan worden toegepast.

Met “plattelandswoning” wordt hier bedoeld de wetswijziging van 1 januari 2013, op grond waarvan een woning die hoort of behoorde bij een agrarisch bedrijf, door iemand mag worden bewoond die met dat bedrijf geen binding heeft (artikel 1.1a Wabo). In zo’n plattelandswoning moet een goed woon- en leefmilieu mogelijk zijn, maar het beschermingsniveau is anders dan bij reguliere burgerwoningen.

Zaak “Weert” – toets op luchtkwaliteit

Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”) van 4 februari 2015, dachten sommigen dat de plattelandswoning niet of slechts hoogst zelden toegepast kon worden. Want de Afdeling oordeelde dat bij plattelandswoningen moet worden beoordeeld of de luchtkwaliteit (fijn stof) op orde is, terwijl de wetgever had gedacht dat dat niet nodig was. Met name uitgesproken tegenstanders van de Wet plattelandswoning grepen deze uitspraak aan om op te tekenen dat het wel vast stond dat de wetgever met de plattelandswoning op het verkeerde spoor zat.

In de praktijk blijkt evenwel dat de luchtkwaliteit vaak geen probleem is. Uit de hierna te behandelen uitspraken blijkt dat ook andere perikelen vaak kunnen worden afgedaan, omdat een plattelandswoning nu eenmaal minder beschermd wordt  dan een reguliere burgerwoning.

Zaak “Wijchen” – onbillijkheden van overwegende aard & aannemelijkheid gezondheidsrisico’s

In de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016 werd de “Beleidsnota plattelandswoningen” van de gemeente Wijchen op de proef gesteld. Daarin hanteert de gemeente het uitgangspunt dat plattelandswoningen dezelfde bescherming verdienen als reguliere burgerwoningen in het buitengebied. Wat betreft het woon- en leefmilieu: de geurbelasting moet lager zijn dan 8 odour units, de afstand tot agrarische bedrijfsactiviteiten moet groter zijn dan 50 meter bij overige agrarische bedrijven en de geluidsbelasting mag maximaal 50 dB(A) (etmaalwaarde) bedragen.

Nadat de Afdeling in een tussenuitspraak van 6 mei 2015 de beleidsnota te licht had bevonden, heeft de gemeente aan de beleidsnota een hardheidsclausule toegevoegd. Deze luidt – kort gezegd – dat de beleidsnota buiten toepassing blijft als toepassing ervan tot onbillijkheid van overwegende aard leidt. Dan kan van de beleidsnota worden afgeweken als het voorts niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn.

De gemeente wil de plattelandswoning in deze zaak in stand houden. De eerste drempel wordt gemakkelijk genomen: de Afdeling is het met de gemeente eens dat in dit geval sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Dit zit hem erin dat de bewoner van de plattelandswoning zou moeten verhuizen, terwijl hij die woning 30 jaar geleden zelf heeft gerealiseerd en nagenoeg al die tijd zelf heeft bewoond.

Ook de geurbelasting is geen probleem. Weliswaar staat vast dat de geurbelasting ter plaatse 25,7 odour units bedraagt (dus fors meer dan 8 odour units), maar volgens de Afdeling mag de gemeente besluiten dat het niet aannemelijk is dat deze overschrijding voor gezondheidsrisico’s zorgt.

Iets vergelijkbaars geldt voor de geluidsbelasting: de berekende geluidsbelasting van 55 dB(A) is forser dan de norm van 50 dB(A), maar omdat de geluidbelastingsnorm voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen (nog) hoger is, hoeven in de plattelandswoning geen gezondheidsrisico’s te worden verwacht.

De plattelandswoning sneuvelt echter op de spuitzoneproblematiek. De gemeente vond dat gewasbeschermingsmiddelen geen probleem vormden, omdat er een in de winter bladhoudende windhaag van tenminste 3 m hoog tussen de woning en de naastgelegen woongaard moest worden aangeplant. Dat, in combinatie met driftarme spuittechnieken die branchebreed standaard worden toegepast, bracht de gemeente tot de conclusie dat er geen probleem bestond in dezen. De Afdeling oordeelt echter anders en bevestigt eerdere uitspraken dat de maximale planologische mogelijkheden moeten worden bezien. En omdat er geen oppervlakte water aanwezig is en er (dus) geen verplichting bestaat voor het gebruiken van driftreducerende spuittechnieken (zie paragraaf 3.5.3. van het Activiteitenbesluit milieubeheer), had de gemeente onvoldoende onderzocht of er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn als gevolg van de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.

Zaak “Gemert-Bakel” – een plattelandswoning is geen normale woning

Ook in de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016 worden handvatten aangereikt voor het succesvol toepassen van de Wet plattelandswoning. In die uitspraak acht de Afdeling het standpunt van de gemeente Gemert-Bakel dat een plattelandswoning wat betreft het woon- en leefklimaat meer hinder mag ondervinden van het bedrijf waartoe het eens behoorde dan een reguliere burgerwoning, niet onredelijk.

Met betrekking tot de geluidsoverlast vond de gemeente dat die beperkt was, omdat er alleen bij de agrarische functie behorende bedrijfsactiviteiten aanwezig waren. Volgens de Afdeling mag de gemeente – geparafraseerd – terecht stellen dat “boerderijgeluiden” nu eenmaal bij een plattelandswoning horen.

Ook de geurhinder vormde geen probleem. Ter plaatse van de plattelandswoning geldt een maximum van 14 tot 20 odour Units. Concreet is er sprake van minder dan 10 odour units, het aanwezige melkveebedrijf uitgezonderd. Dat het melkveebedrijf niet specifiek was onderzocht vindt de Afdeling geen probleem, omdat een melkveehouderij aanzienlijk minder geur veroorzaakt dan een intensieve veehouderij en de norm “ruim” werd onderschreden.

Een laatste argument tegen de plattelandswoning was dat de bewoner van de plattelandswoning weliswaar bestuursrechtelijk weinig kan inbrengen tegen (een uitbreiding van) het bijbehorend agrarisch bedrijf, maar dat die bewoner wel bij de burgerlijke rechter kan procederen over onrechtmatige overlast van het bedrijf. De Afdeling ziet niet direct civielrechtelijke problemen ontstaan en wijst – terecht – op het arrest Ludlage / Van Paradijs. Daarin staat – sterk verkort weergegeven – dat iets wat bestuursrechtelijk gezien is toegestaan, civielrechtelijk ontoelaatbaar kan zijn. Daarbij acht de Hoge Raad van belang dat relevant is hoe gedetailleerd de bestuursrechtelijke regeling (bestemmingsplan) en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek is. Omdat de gemeente Gemert-Bakel voor deze plattelandswoning een specifieke aanduiding heeft aangebracht op grond van een onderzoek naar het woon- en leefklimaat, vindt de Afdeling dat de gemeente geen onjuist besluit heeft genomen.

Conclusie

Als er geschillen gestaan over een plattelandswoning lijkt locatiespecifiek welhaast onvermijdelijk. De gemeente houdt evenwel een (soms zeer ruime) beoordelingsvrijheid als het gaat om de vraag of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Richard van Baalen

Auteur: Richard van Baalen

mr M.J.H. (Richard) van Baalen

E: rvbaalen@aens.nl

T: 085 – 48 77 408