Planschade door geluidsoverlast windturbines

Wanneer is door windturbines geproduceerde geluidsoverlast ‘ernstig’?

In de uitspraak van 12 februari 2020 heeft de Raad van State geoordeeld over planschade door geluidshinder van windturbines. Appellanten hebben een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Zij stellen dat de waarde van hun woning als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Windturbines Netterden-Azewijn’ is gedaald. Dit plan maakt het mogelijk dat op een afstand van 740 meter van hun woning vier windturbines mogen worden geplaatst. Dit was op grond van het voorgaande bestemmingsplan niet toegestaan. Het staat in casu vast dat er sprake is van een planologische verslechtering door het bestemmingsplan. Volgens het college van burgemeester en wethouders (hierna: “college”) is het planologisch nadeel lager dan het normaal maatschappelijk risico. De appellanten zijn het daar niet mee eens.

De beoordeling van de planschade in de vorm van geluidsoverlast door windturbines

De Afdeling licht toe dat het bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van een advies van een deskundige en herhaalt hetgeen in de overzichtsuitspraak is geoordeeld. Om te onderzoeken wat onder het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd moet een reële prognose worden gemaakt van het gebruik van de gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidsbelasting. Uit onderzoek moet blijken of de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime een nadeligere positie voor de aanvrager, met een waardevermindering van de onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad.

De Afdeling oordeelt dat de geluidshinder in casu niet is onderschat. Op grond van het Audiologieboek wordt 40dB gezien als ‘zeer zachte spraak in een rustige kamer’ en 60 dB als ‘normale spraak’. Zelfs indien uit zou worden gegaan van 43,6 dB zoals de appellanten stellen, kan dat niet aangemerkt worden als ernstige geluidsoverlast. De afdeling verwijst ook nog naar het feit dat in casu met de geluidbelasting wordt voldaan aan artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het bevoegd gezag bij het vaststellen van een bestemmingsplan mag aansluiten bij deze normen.

De weging van de WOZ-waarde in het kader van de planvergelijking en de taxatie van de waardevermindering

Appellanten stellen voorts dat de waardevermindering te laag is getaxeerd. De bestuursrechter beoordeelt (slechts) of het bestuursorgaan in redelijkheid een bepaalde taxatie aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Dat in de beleidsregel over WOZ-waardes een waardedaling van 10% wordt gehanteerd indien een windturbine op een afstand tussen de 500 en 100 meter is geplaatst, kan appellanten niet baten. Bij het vaststellen van de WOZ-waarde is de feitelijke situatie (doorgaans) bepalend. Er wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologisch regime van voor en na de peildatum. Indien sprake is van een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie kan van het bestuursorgaan verlangd worden dat het zijn besluit nader motiveert. In casu had het college daar volgens de Afdeling geen reden toe. Want in de WOZ-beleidsregel wordt geen rekening gehouden met alle ruimtelijke aspecten ter plaatse van de woning van de appellanten.

Mocht u vragen hebben, neem dan gerust contact op via onderstaande gegevens.

Auteur: AenS Advocaten

T: 085 – 48 77 400
E: info@aens.nl