Gedoogplicht vernietigd; betrokken belangen vorderen onteigening

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”) heeft recentelijk een door het waterschap Brabantse Delta opgelegde gedoogplicht vernietigd, omdat de belangen van de betrokken eigenaar zodanig werden beperkt dat een onteigeningsprocedure had moeten worden gevoerd. Een waterschap kan met toepassing van artikel 5.24 van de Waterwet aan rechthebbenden (bijvoorbeeld eigenaren) de verplichting opleggen dat zij de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk moeten gedogen. Voorwaarde daarbij is dat de belangen van die rechthebbende onteigening niet vorderen. In zijn algemeenheid is niet te zeggen wanneer aan die voorwaarde is voldaan.

In de recentelijk beoordeelde situatie ging het om het volgende.

Appellante was eigenaar van een langgerekt perceel water met aan weerszijden een oever. Het waterschap achtte het in het kader van haar beheerstaak nodig om aan weerszijden van de watergang, over een lengte van ongeveer 40% van de waterloop, grond te vergraven. Het vergraven gedeelte betrof ongeveer 16,7% van het totale perceel. Voor appellante was het niet langer mogelijk om in het vergraven gebied de oevers te gebruiken, omdat die eenvoudigweg waren verdwenen. Waar er geen vergraving had plaats gevonden, zouden de oevers bij hoog water ook niet meer gebruikt kunnen worden. Volgens de rechtbank bleven de bestaande functies van het perceel behouden en had het waterschap terecht een gedoogplicht had opgelegd. De Afdeling is het daar niet mee eens. De Afdeling overweegt, in lijn met eerdere jurisprudentie, dat bij beantwoording van de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen verschillende aspecten moeten worden bezien. Zo moet worden gekeken naar de verhouding van de voor een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte tot het totale grondoppervlak. Ook moet worden bezien of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel. De Afdeling oordeelt dat in dit geval de gebruiksmogelijkheden van het perceel al beperkt waren, maar dat als gevolg van de herinrichting de gebruiksmogelijkheden aanmerkelijk verder zijn verminderd. Daarbij overweegt de Afdeling dat het voor de herinrichting van de waterloop benodigde deel van het bewuste perceel (16,7%) niet als gering kon worden beschouwd.

Ter vergelijking: in een iets minder recente uitspraak van 19 juni 2013 had de Afdeling overwogen dat de in die kwestie benodigde oppervlakte, ter grootte van 2,26%, wel gering was te noemen. In die uitspraak verwijst de Afdeling naar een oudere uitspraak van juni 1990, waar werd geoordeeld dat de in die kwestie benodigde oppervlakte, ter grootte 2,6%, als gering moest worden beschouwd, zodat de belangen van de rechthebbende van dat perceel onteigening niet vorderden. Het oordeel van de Afdeling dat een ‘verloren’ oppervlakte van 16,7% niet als gering is te beschouwen, wijkt nogal af van het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 16 juni 2009. Het hof oordeelde daar (in een geschil inzake de Belemmeringenwet Privaatrecht) dat een verlies van ongeveer 25% van het perceel niet vergde dat het perceel zou worden onteigend. Het hof voegt daaraan toe dat dat anders zou zijn als ook op de resterende ongeveer 75% de agrarische bedrijfsvoering feitelijk onmogelijk zou worden gemaakt of grotendeeld zou worden belemmerd (nogal wiedes, lijkt mij).

Uitspraken AbRS 24 juli 2013, zaaknr 201207847/1/A4 AbRS 19 juni 2013, zaaknr 201112870/1/A4 AbRS 25 juni 1990, zaaknr R03.87.6057 (AB 1991/228) Gerechtshof ‘s-Gravenhage 16 juni 2009, zaaknr HV 200.020.371 (niet gepubliceerd)

 

Richard van Baalen

Auteur: Richard van Baalen

mr M.J.H. (Richard) van Baalen

E: rvbaalen@aens.nl

T: 085 – 48 77 408