Schadeloosstelling gedoogplicht omvat planschadevergoeding

De Hoge Raad beslecht op praktische wijze de vraag of de planschadevergoeding onderdeel moet zijn van een schadeloosstelling op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht (“BP”).

Wanneer ten behoeve van een werk (bijvoorbeeld een hoogspanningsverbinding, zoals in het hier behandelde arrest) andermans grond nodig is, maar die grond niet onteigend hoeft te worden, kan de grondeigenaar volgens de BP worden verplicht om te gedogen dat het werk wordt gerealiseerd. Dat is dan alleen mogelijk als partijen onderling geen overeenstemming bereiken. En als partijen er in onder-ling overleg niet uitkomen, betekent dat doorgaans dat zij in ieder geval verschillend dachten over de vraag welke schade de grondeigenaar lijdt. De schade als gevolg van de gedoogplicht kan door de grondeigenaar worden verhaald op basis van artikel 14 BP.

Het werk waarvoor de grond nodig is, zal planologisch mogelijk zijn gemaakt middels een inpassings-plan, een bestemmingsplan of een vergunning. Schade als gevolg van zo’n plan kan op de overheid worden verhaald onder de noemer “planschadevergoeding” (artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening).

In de praktijk werd verschillend gedacht over de vraag of een gedoogplichtvergoeding mede omvat een planschadevergoeding. Als die vraag ontkennend wordt beantwoord (zoals het gerechtshof Den Haag deed in zijn met het arrest in Hoge Raad vernietigde arrest) moet de eventuele schade die de grondeigenaar lijdt in twee aparte procedures moet worden behandeld. De deskundigen/taxateurs die in die separate procedures advies uitbrengen over de toe te leggen schadevergoeding moeten dan een scheidslijn aanbrengen tussen planschade enerzijds en gedoogplichtschade anderzijds. Ook voor deskundigen met veel kennis, ervaring en intuïtie is dit doorgaans geen sinecure.

De Hoge Raad geeft duidelijkheid. De gedoogplichtschadevergoeding moet een volledige schade-loosstelling zijn en er is geen goede reden om planschade daarvan uit te zonderen:

“De BP voorziet in een recht op volledige vergoeding van de schade veroorzaakt door de aanleg en instand-houding van een werk dat ingevolge art. 1 BP door de rechthebbende moet worden gedoogd. Daaronder valt ook de schade bestaande in waardevermindering van de percelen waarop het werk betrekking heeft.1 Er is geen grond om hierbij de schade veroorzaakt door de maatregel die het werk planologisch mogelijk heeft ge-maakt, buiten beschouwing te laten. De BP biedt voor een dergelijke benadering geen aanknopingspunt. In dit geval houdt de planologische maatregel (het rijksinpassingsplan) rechtstreeks verband met de daarop geba-seerde gedoogbeschikking en de aanleg en instandhouding van het werk in de zin van de BP. Het rijksinpas-singsplan biedt immers slechts de juridisch-planologische basis voor de uit te voeren werken. 2

Uit de regeling voor vergoeding van planschade in de Wro volgt niet dat deze schade uitsluitend langs de weg van de art. 6.1 e.v. Wro kan worden vergoed. Voor gevallen als het onderhavige zou dat op gespannen voet staan met het in de BP verankerde beginsel van volledige schadevergoeding, nu de art. 6.1 e.v. Wro geen vol-ledige schadevergoeding garanderen.

De in art. 1 en 3 BP bedoelde schade die moet worden vergoed, omvat dan ook mede de waardevermindering van het perceel die reeds door het rijksinpassingsplan in het leven is geroepen.”

Het arrest vindt u hier.

Kort en bondig, klip en klaar. Hiermee kan de praktijk uit de voeten.

Richard van Baalen

Auteur: Richard van Baalen

mr M.J.H. (Richard) van Baalen

E: rvbaalen@aens.nl

T: 085 – 48 77 408